Het verhaal van Martin Roos over de moord op zijn zoon

,,Er was die zaterdag een toernooi geweest bij de voetbalclub. Mijn jongste zoon Maurice voetbalt daar, ik ben leider van zijn elftal. Alan is zelf geen voetballer, maar kwam even kijken bij het feest van zijn vader en broer, helemaal opgedirkt, hij zag er echt uit als zo’n showpikkie. Hij zou na het feest nog uitgaan.

Op de zondagochtend, het was 14 mei 2000, zou iedereen langskomen, het was moederdag. Daarom vond Irene, mijn vrouw, het vreemd dat ze Alan niet kon bereiken. Ik was terug naar de club gegaan om na het feest op te ruimen. Maurice moest ook komen, discipline hé. We hebben alle twee met de kater in onze kop staan poetsen. Op weg naar de club reed ik nog langs die overdekte parkeerplaats, zag politieauto’s met van die rood-witte linten. Ik hoorde dat er twee waren doodgeschoten. Ik dacht nog: begint dat nou hier ook al? Om één uur belde Irene weer, Alan liet nog steeds niets van zich horen. Toen dacht ik: hier klopt iets niet.

Alan moest die zondagmiddag in het uitvaartcentrum waar hij werkte een uitvaart regelen. Hij neemt zijn werk zó serieus. Ik dacht van alles, dat hij misschien een slippertje had gemaakt, dat soort dingen.
We hebben iedereen gebeld, de ambulancedienst, het ziekenhuis, niemand had hem gezien. Mijn dochter en haar vriend gingen naar het politiebureau, om te zeggen dat haar broer zoek was. De politie vroeg of haar broer littekens had, zij dacht van niet. Ook niet op zijn arm, wilde een agent weten? Daar had Alan wel een litteken. Toen wisten ze het daar dus al. Irene werd ongeduldig, en is met de buurvrouw naar het bureau gegaan. Dus stond mijn dochter opeens oog in oog met haar moeder. Je kan je voorstellen hoe dat geweest moet zijn.

Om een uur of zes stopten er auto’s voor ons huis, er stapten allemaal vreemde kerels uit. Ik zag de gezichten van mijn dochter en Irene. Ze kwamen het huis in, voor mij leek het een hele massa, maar het waren er een stuk of vier. Voordat de politie iets zei wist ik het al. Ik hoorde iemand zeggen dat Alan dood was. Ik wilde wel direct weten hoe. Hij was in zijn hoofd geschoten. Ik ben naar achteren gelopen en heb een deur kapot geslagen. De politie moest me vasthouden, ik ging maar door. Mijn vrouw heeft ook van alles beetgepakt en kapot gegooid. Ze haalde haar hand ook open.

We hebben er later nog over gepraat, maar een heel stuk weet ik gewoon niet meer, de dagen erna zijn allemaal leeg. Ik ben gelijk mijn kamer ingedoken, Maurice zat bij me. Ik weet echt niet meer wat we daar deden. We zullen wel gepraat hebben. Ik denk er liever niet aan, ik krijg er hoofdpijn van.
Die rechercheurs moesten direct zoveel weten. Wat voor jongen het was. Ze deden huiszoeking, namen zijn computer en digitale agenda in beslag. Zelfs op zijn werk zijn ze geweest. Dan wordt je zó boos. Allemaal in het belang van het onderzoek, zeiden ze. We mochten Alan zondag niet zien, hij lag in Rijswijk voor forensisch onderzoek. Maandag lag hij in het uitvaartcentrum, waar hij werkte. Ik heb daar net als Alan gewerkt, duizenden doden gezien. Maar als je daar staat snap je er geen pest van. Nu nog niet.

We zijn daar een paar uur geweest. Staan, zitten, bij hem gaan staan, dan weer zitten. Je moet nog opletten ook. Hij was door zijn hoofd geschoten, je bent dan natuurlijk gerepareerd, mooi gemaakt. Mijn vrouw en zijn vriendin wilden hem steeds beetpakken, maar als ze te dichtbij kwamen haalde ik ze terug.
Gek eigenlijk, we hebben direct die parkeerplek waar ze gevallen zijn met bloembakken afgezet. Die bloemen groeien natuurlijk niet onder dat dak, dus we moesten steeds nieuwe planten. We zaten daar elke avond, op de grond. Samen met de moeder van die andere jongen. In het begin waren er ontiegelijk veel mensen. We hadden daar ook een tafel met een groot boek neergezet, voor als mensen iets wisten of zo.

Een mens doet gekke dingen. Die strijd om die parkeerplek is gelijk al mijn afleiding geweest, ik ging niet piekeren of snotteren. Dat was mijn manier van wraak nemen, niemand mocht daar meer parkeren. Toen er eens een stel jongens luid toeterend langsreden ben ik ze achterna gereden. Ik heb ze tot Kijkduin achtervolgd. Ze reden de boulevard op en vluchtten in de duinen. Pas toen ik ze zag wegrennen, dacht ik, wat ben ik nou aan het doen?Nu zie ik die plek nog zo’n vier keer per week, ik kom er langs als ik boodschappen doe. En elke veertiende van de maand zetten we twee roosjes neer. Dat is Irene haar protocol. Ik moet rijden, dus ik ben erbij.

Ik doe het anders dan Irene. Soms denk ik wel, pleur nou maar op, nou ga ik alleen wonen. Je moet heel goed oppassen, want je kan heel weinig hebben van elkaar. Mijn vrouw heeft onnoemelijk veel gehuild. Ik keek heel lang geen tv, maar zij keek naar elke film waar veel in geschoten werd. Als ik dan binnenkwam ging ze huilen. Dan werd ik van binnen wel giftig.

We konden best wel een potje bekvechten, maar gelukkig had één van ons altijd een wijs moment. Je moet eigenlijk niets van elkaar vragen. Irene ging na de crematie elke middag naar de urn van Alan. Dat heeft ze een jaar uitgehouden. Ze kon daar uren zitten. Nu kan ze er niet meer alleen zijn.
Je gaat op zoek, ik ging de buurt in, sprak met allemaal bizarre mensen die van alles gezien hadden. Ik zat bijna dagelijks met die onzin bij de politie. Wat wel heel gek was dat ik meteen dacht dat het kampers waren, omdat die auto waarin ze dood zijn geschoten vlak bij het woonwagenkamp uitgebrand was teruggevonden. Daar ben ik door de politie nog over verhoord, want die wilden weten hoe ik dat wist.
Ik wist via een kennis binnen drie uur dat er kogelgaten in die auto zaten. En ik kwam er ook al snel achter van wie die auto geweest was. Ik was geen Sherlock Holmes hoor, ik vertelde alles direct door aan de politie. Die vond dat wel verwarrend, dat ik zoveel wist.

Ik heb wel eens voor dat huis van de eigenaar van die auto rondgehangen, maar er was nooit iemand. Toen mijn vrouw met de buurvrouw daar ook de hele dag gingen staan vond ik het gevaarlijk worden, dat wilde ik niet. Ik hoorde van de rechercheurs dat ze twee mannen op het oog hadden, een vader en zoon. Uiteindelijk hebben ze 150 ME’ers ingezet om die twee mannen uit het woonwagenkamp op te pakken, zo bang waren ze.
We hebben met het hoger beroep erbij bij elkaar elf dagen in de rechtszaal gezeten. Die zoon vertelde alles. Dat ze met z’n vieren terugreden van de discotheek, dat zijn vader opeens die andere jongen door zijn hoofd schoot, en toen Alan die voorin naast hem zat. En dat ze de jongens gedumpt hebben op de parkeerplaats. De jongens bewogen nog, vertelde die zoon, dus toen schoot zijn vader nog een keer.

Maar we weten nog steeds niet waarom, omdat die vader niets zei. En zijn zoon hem de schuld in de schoenen schoof. Wij geloven die zoon niet, die is heel gevaarlijk, volgens ons heeft hij geschoten. Mijn vrouw heeft zelfs gebruik gemaakt van het dadercontact. Ze is die zoon in de gevangenis gaan opzoeken om te vragen waarom Alan was doodgeschoten. Moet je aan m’n vader vragen, zei die jongen. Irene heeft nog geprobeerd bij die vader te komen, maar die wilde niet. Toen die vader en zoon maar twintig en twaalf jaar kregen, schrok ik, ik had gehoopt dat het levenslang zou zijn. Sindsdien heb ik zoiets dat ze van mij alle universiteiten waar juristen zitten mogen opblazen.

Ik kon tijdens de zaak ook niets zeggen, dat vond die rechter niet nodig. Gelukkig bestaat er nu wel een slachtofferverklaring, daar hebben wij wel aan meegewerkt, ja. Het begon bij die rechtszaak. Ik voelde me daar behandeld als een bioscoopbezoeker, minder dan dat. En ik kwam er echt niet omdat ik mijn zakmes kwijt was. Zat ik buiten die zaal, moest ik daar ook die familie van die klootzakken in het gezicht kijken. We waren zo zenuwachtig, zo gespannen. Was het lunch, waren de broodjes in de kantine op. Een normaal mens gaat naar buiten, maar wij durfden niet. We waren bang iets te missen.

En zag ik, met een lege maag, na de pauze die rechters nog de kruimels van hun lippen likken. Ik was woest, ik voelde dat ik voor joker stond. Die man in het verdachtenbankje was meer dan ik. Ik dacht, er moet wat gebeuren. Ik ging op zoek naar lotgenoten, een verschrikkelijk woord. Maar al snel bevielen die stille tochten, die praatavonden me niet. Ieder moet het op zijn eigen manier doen, ik ben meer een schopper. Dus ik richtte de stichting Aandacht Doet Spreken op. Op 2 januari 2003, Alan’s geboortedag. Ik was er twintig uur per dag mee bezig. Ik wil dat mensen hun ervaringen kunnen delen, dat ze elkaar kunnen helpen. Ik wil dat slachtoffers meer aandacht krijgen in de rechtszaal. En ik wil zwaardere straffen.

Maurice komt elke dag langs de parkeerplaats. Hij haat die plek. Vertelde hij me dat hij de broer van die man regelmatig zag. Ik moet hier weg, zei Maurice toen. We hebben zijn huis driftig verbouwd, tuin, schuur, we hebben zelfs een volière neergezet, allemaal afleiding natuurlijk. Hij is toch verhuisd. Vroeger woonden we allemaal tien minuten van elkaar. We waren zó hecht. We droomden ervan naar Limburg te verhuizen. Ik zou met de vut, misschien een herbergje of zo bij de Geul. Alan zou werk zoeken in de omgeving. We hadden plannen gemaakt, zelfs al wat plekken bezocht.

Het ergste is die twee kinderen, dat die nog zo lang moeten doorleven met die shit. Drie weken geleden trouwde mijn dochter. Dan straalt ze opeens, ze ziet er prachtig uit, het is een mooie meid. Maar dan zie ik al snel weer dat lege in die ogen. Ik geloof, dat het niet te repareren is. De kinderen lachen alleen als pap en mam in de buurt zijn, denk ik wel eens. Dat gaat op zijn haags, iedereen lult er over heen. Vorige week was mijn zoon alleen thuis, ging hij opeens dingen kapot gooien. Hij vertelde mij: pa, het gaat niet goed met me, ik ben onredelijk tegen mijn vrouw. En dan zit ie steeds op zijn lip te bijten, dat deed ie nooit, daarvoor. En het houdt nooit op, als de een klaar is, begint de ander weer. Daar loop ik heel erg over te malen.

Over een paar jaar komt de eerste alweer naar buiten. Ik ben daarom serieus bezig met verhuizen. Ik zou het liefst heel ver weg gaan, maar ik krijg Irene niet meer mee. Ik wil eigenlijk in zo’n flat aan zee wonen. Die ruimte, als je uitkijkt over het water, die rust, dat lijkt me heerlijk. Lekker met mijn hondje door de duinen wandelen.

Na Alan heb ik nooit meer een voet in het uitvaartcentrum gezet. Ik ben nu weer halve dagen trambestuurder. Ik ben eigenlijk heel raar geworden, zeg wel eens lelijke dingen tegen mensen die het alleen maar goed bedoelen. Er zijn dagen dat ik jou geen kaartje verkoop als je op centraal station instapt. Want je mag daar niet zonder kaartje het perron op. Als je dan met mij in discussie gaat, denk ik, godverdomme klootzak, ik geef je een stomp. Klote vind ik dat, want normaal doe ik niet zo, maar op dat moment kan ik niet anders. Als ik zo’n bui heb, kan ik beter niet de straat op gaan. Dus dan zeg ik, laat mij die halve dag maar wc’s schoonmaken, of de vloer vegen. Maar dan zeggen ze dat ik moet rijden of dat ik me ziek moet melden. Dus meld ik me ziek.

Soms heeft mijn vrouw slechte dagen, enorme huilbuien. Zitten we tot half vier half vijf ‘s nachts te praten. Al zuip ik een heel krat bier leeg, en zij een hele fles wijn, als je er maar uit komt. Dat helpt. Juist als ik te veel drink, kan ik makkelijker praten. Als ik me verslaap interesseert het me niet. Als mijn baas er wat van zegt, interesseert dat mij ook niet. Dan zegt hij dat ik meer mijn best moet doen. Ik doe mijn best, beter kan ik niet. Ik moet aan mezelf en mijn vrouw denken.

Vorige week kregen we een tip. Er zou een man in Groningen zijn die met een foto van Alan een portret van hem kan maken alsof het vijf jaar later is, zoals hij er nu uit zou zien. Maar dat kost wel weer twee honderd euro.

Artikel uit NRC van zaterdag 22 oktober 2005